Personae
Identiteit: over de beelden van Hans van der Ham
In de korte en thematisch complexe roman ‘Identiteit’ van de van oorsprong Tsjechische schrijver Milan Kundera zegt Chantal, een van de twee hoofdpersonen van het boek, dat ze zich bewust is dat ze zich telkens met twee gezichten aan de wereld toont. In haar privéleven beschouwt ze zichzelf als een verrader, en op haar werk ziet ze zichzelf als iemand die haar werkgever verraadt. De dubbelheid ervaart zij als een deugd, niet als een negatieve karaktereigenschap. Wel vraagt zij zich aan het begin van de roman enigszins vertwijfeld af: ‘Hoe lang zal ik nog in staat zijn mijn twee gezichten te behouden?’ (p.32) Chantal benadrukt met deze vraag de leugenachtige rol die wij vaak in ons leven moeten spelen, en vooral over de persoonlijke vermommingen die wij onszelf telkens aanmeten wanneer wij ons in onze gescheiden private en publieke werelden manifesteren.
Het dubbele gezicht wordt in de beeldhouwkunst vaak geassocieerd met de Romeinse god Janus die altijd met twee gezichten wordt afgebeeld, en die bekend staat als de god van het begin en het einde. De Janus-figuur treffen we bij Hans van der Ham niet aan, wel figuren die zouden kunnen doorgaan voor de Golem, de in de joodse legende uit klei gemaakte mens en die onderwerp is van de roman Der Golem (1915) van de van Duits-Oostenrijkse schrijver Gustav Meyrink, of figuren die zijn gebaseerd op Pinokkio. Deze twee zo verschillende identiteiten waarmee Van der Ham zich identificeert, staan symbool voor de voor hem verontrustende maakbaarheid van de mens. Wat zal er met de mensheid gebeuren, zo lijkt Van der Ham zich af te vragen, als de toekomstige mens in staat blijkt te zijn een mens volledig buiten het biologische proces van geboren worden en doodgaan om te maken? Hans van der Ham spreekt, wanneer hij het over zijn werk heeft, vaak over twee werelden en beschouwt ‘de zichtbare wereld als een “verpakking” van een andere onzichtbare, kwetsbare wereld.’ Die dubbelheid waar Van der Ham over spreekt, staat ver af van Chantals leugenachtigheid; bij Van der Ham gaat het over gelaagdheden, over dat wat verborgen ligt. In de sculpturen die Van der Ham de afgelopen paar jaar heeft gemaakt, modelleert en transformeert, openbaart en vermomt hij zijn personae die hij in de meeste gevallen met het materiaal klei tot een verstild, hermetisch en bijna ongrijpbaar leven kneedt. We zien een figuur in duikerspak die uit dikke plakken klei is opgebouwd en die door ‘touwtjes’ van klei bij elkaar gehouden wordt. Daarnaast zien we geharnaste figuren die zich bewapend of bevlagd tegen de buitenwereld proberen te bewapenen. Wie valt wie of wat aan? Op welk moment houdt een mens op zichzelf te zijn? De titel die Van der Ham voor de kleine tentoonstellingscatalogus gebruikt - Personae - staat voor hem bijvoorbeeld voor de rol die een acteur op het toneel speelt, maar kan eveneens staan voor het masker waarmee een persoon zich aan de wereld toont. Wanneer een persoon een masker opzet, lijkt het masker in eerste instantie bedoeld om een persoon te ontmenselijken. Maar het opzetten van een masker kan net zo goed de deur naar een metafysische wereld openen. Waarachtige kunst toont nooit één gezicht.
De personen van Van der Ham zijn op het eerste gezicht geen herkenbare figuren en lijken ook naar een niet reële wereld te verwijzen. Misschien komt dat omdat zijn beelden niet vaak levensgroot zijn. In de solotentoonstelling die in Galerie Nouvelles Images in 2012 plaatsvond, had Van der Ham een meer dan manshoog beeld van keramiek opgesteld tussen de foto’s van zijn mede-exposant, de Franse fotograaf Charles Fréger. Fréger liet foto’s zien uit zijn serie ‘Wilder Mann’ uit 2011-2012 van gemaskerde rituelen die hij op veel afgelegen plekken overal in Europa had gefotografeerd. In deze opstelling was dit beeld ‘Zonder titel’ geen vreemd ogend beeld meer: het was net alsof een van de vele wilde Männer, daar nu opeens echt stond. Fréger toont ons de vermomming van mens naar dier. Personen die een masker opzetten en zich in vreemde kledij hullen, zijn in het geval van Charles Fréger soms incarnaties van voorouders, personificaties van slechte geesten, of juist duistere winterdemonen. Ze zeggen allemaal iets over de oude gebruiken van een bepaalde plaats of regio in een bepaald land en ze tonen ons raadselachtige en afschrikwekkende figuren die refereren aan de ‘l’homme sauvage’, de mens waar we allemaal van afstammen.
Bedekken en onthullen; dat gebeurt er ook tussen Chantal en Jean-Marc, die zijn geliefde aan het begin van de roman met iemand anders verwart, en zichzelf na zijn vreselijke vergissing afvraagt hoe het mogelijk is dat hij de persoon die het dichtst bij hem staat en van wij hij het meest houdt, niet heeft herkend. Identiteit lijkt inwisselbaar. Bij hen veranderen diep doorvoelde liefdesbekentenissen opeens in leugens en ontstaan hun problemen door de zin: ‘De mannen kijken niet meer naar me om’ die Chantal aan het begin van de roman uitspreekt. Uit het bijna niets brokkelt hun liefde langzaam af en leidt uiteindelijk tot een ontsporing van hun relatie. De roman eindigt verrassend omdat Kundera een soort van surreële droomtoestand weet op te roepen waarin de lezer zich vertwijfeld afvraagt of alle gebeurtenissen wel werkelijk zijn gebeurd. Werkelijkheid en droom, de figuren van Van der Ham lijken zich inhoudelijk ook tussen deze twee uitersten te bewegen. Kundera schrijft over de vervreemding die slechts een zin teweeg kan brengen. Woorden blijken soms een breekbare sta-in-de-weg te zijn. Ogen daarentegen, zijn de spiegels van onze ziel. Maar wanneer iemand een masker opzet, staan spreken en zien niet meer direct met elkaar in verbinding, en zien we naar een gemaskeerd figuur kijkend alleen de twee verstopte en diepliggende ogen die zich achter het masker verborgen houden. De in zichzelf gekeerde figuren van Hans van der Ham lijken nauwelijks toenadering te willen zoeken. De ware identiteit van zijn Personae wordt in zijn beelden met opzet verhuld. Van der Ham lijkt ons te willen zeggen dat het tot cliché geworden begrip van het oog als spiegel van de ziel niet opgaat wanneer het gezicht zich niet daadwerkelijk toont: we zijn allemaal iemand anders.
Erik Bos
Van vluchtigheid naar verstilling
Het licht valt van alle kanten binnen en beschijnt hem, de kunstenaar. Bedachtzaam beweegt hij zich tussen zijn beelden, her en der opgesteld in het hoge ruime atelier in hartje Rotterdam. Ik ontmoette hem op een zondagmiddag. In een Haags café, vanwaar we uitkeken op dwarrelende sneeuwvlokjes die de straten bedekten met hun maagdelijk wit. En die ons erna vergezelden naar een ander café, in het schijnsel van feeërieke straatlantaarns. Nu, twee dagen later, ontmoet ik zijn beelden. Mannen van klei die, wanneer je de kunstenaar goed gadeslaat, naar zijn evenbeeld gemaakt zijn. Met zijn eigen handen weet hij zich te manifesteren in talloze manfiguren, verlengstukken van zijn zoektocht naar bezieling. Ik volg zijn ogen in de ruimte.
‘Mijn beelden verschuilen zich achter een identiteit die hun ware aard verbergt’, zegt hij. ‘De ware persoonlijkheid komt nooit naar buiten: je moet het doen met wat je krijgt aangereikt en je weet nooit wat je werkelijk aan iemand hebt.’Ik staar naar een van zijn schilderijen en zie een kolos, hulpeloos liggend, wachtend op iets. Of op niets. Een levend wezen, zo lijkt het. ‘Aandoenlijk’, zeg ik. Het schreeuwt om aandacht, om koestering bijna, maar de weergave ervan schept tegelijkertijd afstand. Zodra ik in het beeld word getrokken, voel ik een weerstand opkomen die mij mogelijk confronteert met mijn eigen kwetsbaarheid. Hij neemt een trek van zijn sigaar en kijkt me aan. In zijn ogen lees ik eenzelfde kwetsbaarheid. En kracht. De frictie die mij in zijn werk frappeert.
‘Persona ...’ Ik neem nog een slokje Viognier dat me in de roes brengt die we eerder deelden. In een hoek van het atelier ontdek ik Pinocchio, archetype voor de tragiek van het bestaan. Hij raakt licht mijn hand aan en fluistert: ‘Persona …’
‘Carl Jung had het erover,’ merk ik op, ‘hij definieerde het als een imago dat de mens aanneemt. Het helpt te overleven, maar met het risico te vervreemden van de eigen natuur. Is dat eigenlijk niet wat we allemaal willen: de confrontatie met de eigen natuur vermijden, met het diepste ik?’Hij knikt en fronst zijn rossige wenkbrauwen. ‘Vandaar mijn interesse in etnografica, om de keiharde werkelijkheid waar de beelden voor staan.’ Hij legt uit dat hij vanuit zijn katholieke achtergrond geen antwoorden vond in de verering van beelden. Hij neemt een beeld in zijn handen, vervaardigd binnen de Afrikaanse Lobi-cultuur. ‘Dit werk verhoudt zich tot de natuur en beeldt die niet slechts uit, maar beheerst die ook. Niet met sprookjesachtige metaforen, maar met symbolische weergaven personifieert het een voorouder of godheid, gehuld in hout.’ Ik probeer het te begrijpen. Hoe de natuur de mens helpt de zin van het leven te bevatten. ‘Het is de bezieling van de materie, de strijd met het materiaal die me intrigeert’, vervolgt hij. ‘Waarom klei?’ werp ik op. ‘Omdat het weerbarstig is. De zwaartekracht trekt aan materiaal dat in feite terugwil naar de aarde. Ik wil die strijd aangaan om er een ziel in te kneden.’Ik denk aan de inkttekeningen die hij me eerder liet zien, waar eveneens een strijd aan voorafging. Dagen worstelde hij met één lijntje op papier. Werd de figuur niet ruimtelijk, dan verwierp hij die. ‘Scheppen vanuit de beperking’, zeg ik.We zwijgen en laten de woorden op ons inwerken. Hij staat op en legt een cd in de speler. Mozart zet in, zijn geliefde componist, die met enkele akkoorden een meesterwerk wist te scheppen. De volgende vraag dringt zich aan mij op: waarom hij na het conservatorium besloot geen pianist, maar beeldend kunstenaar te worden.‘Omdat het spelen van gecomponeerde stukken mij geen voldoening gaf’, licht hij toe. ‘Ik miste invloed op het proces en het naar de hand zetten van de tijd. Beeldende kunst is een verstilde tijd: het is blijvend, een neerslag van jezelf. Muziek daarentegen moet steeds herschapen worden en opnieuw geplaatst in de tijd, anders is het niets.’ Zijn woorden komen er vloeiend uit, als muzieknoten vanaf de pianotoetsen. ‘Ik begrijp het,’ zeg ik, ‘muziek is vluchtig, maar een beeldend kunstwerk, dat wordt iets op zichzelf.’Desondanks weet ik hoe muziek zijn leven beheerst. Hij staat opnieuw op en verwisselt de klassieke symfonie voor jazz. ‘Hoor je dat?’ vraagt hij. ‘Hoe de piano de sax volgt? Dit kun je toch niet schilderen? Als ik dat kan doen, mogen ze hier alles ophalen. Wat er op zo’n podium gebeurt, is niet te beschrijven.’ Ik voel de musicus in hem oplaaien. Zijn stem enthousiasmeert en brengt me nog eens tot de prangende vraag waarom hij het podium niet verkoos.De kunstenaar staart enigszins meewarig voor zich uit. ‘Misschien ben ik te emotioneel om muziek te maken. De beeldende kunst geeft de mogelijkheid om de tijd te doen stollen en zich niet in een kwetsbare tijd af te spelen.’ Hij vult de glazen nog eens. ‘Tijd is afhankelijk van het moment en in beeldende kunst kun je de tijd rekken.’Zijn woorden ontroeren, zijn werk vervoert. Ik leg mijn hand op zijn arm en luister naar de saxofonist. De pianist volgt hem moeiteloos. Hij kijkt me indringend aan en ik lees zijn gedachten. Ze stoppen niet, zoals zijn scheppingsdrift dat niet doet. Zijn oeuvre is nog lang niet voltooid. Dat het altijd met weerstand gepaard zal gaan is mij nu duidelijk. Hij zoekt het op, want, zo liet hij me eerder weten: ‘Het is nodig om te kunnen leven.’
Monique Tolk, 22 januari 2013